De slang
De reusachtige aal kronkelde zich om haar blote been omhoog. De gladde vissenhuid gleed over de hare, ze gilde maar in plaats van geluid kwam er een wolk bellen uit haar mond.
Steeds verder kroop het akelige beest omhoog, het was al onder de zoom van haar jurk verdwenen. Ze probeerde zich uit de grond los te rukken maar haar lichaam leek volledig verlamd.
De kop van de slangachtige vis drong als een harpoen bij haar binnen, ze schreeuwde geluidloos naar de hemel. Steeds dieper gleed hij in haar, alsof het in zijn geheel in haar warme diepte wilde verdwijnen.
Weer gilde ze en weer braakte ze bellen uit.
Toen was er ineens een heerlijk gevoel dat als een knetterend onweer door haar lichaam trok. Het begon in haar buik en trok vanaf haar stuitje langs haar ruggengraat op. En toen schrok ze wakker.
Versuft keek ze om zich heen. Van de droom kon ze zich slechts nog flarden herinneren, flarden die langzaam vervaagden als smeltende sneeuw.
Maar dat vreemde gevoel, dat was nog niet verdwenen. Het smeulde nog in haar buik als een half uitgebrand kookvuur. Alsof alleen haar lichaam nog wist wat er gebeurd was.
Herinneringen aan de hooitijd
Reacties
Een reactie posten